Hij staat voor de spiegel in een kledingwinkel. Hij heeft een zwarte wollen trui aangetrokken. Terwijl hij zich gewoonlijk het gemakkelijkst voelt in een slobberige hoodie. De trui sluit goed aan, spant zelfs een beetje; hij gaat als vanzelf wat rechter staan. Met deze trui zou hij een grote, lichte ruimte in moeten gaan, een museum in een buitenlandse hoofdstad, of een villa van een excentrieke vriend. Ruimtes waar hij anders nooit binnengaat. Hij zou langzamer stappen. Hij zou zich tegenwoordig voelen, blikken op zich gericht weten. Waarschijnlijk zou hij gevatter praten, met een diepere, rustigere stem, niet dat nerveuze toontje waar hij zich nu soms op betrapt. Handen zouden over de zachte stof gaan; hij ziet de verfijnde witte vingers afgetekend tegen de zwarte wol. Hij kijkt wat hoger, ziet zijn gezicht. Hij begint de trui uit te trekken. ‘Niet helemaal uw stijl, mijnheer?’ vraagt de winkelbediende.